K. van Mander in Het Schilder-boeck (1604): eenighe aerdige schoon stucken die in de rasende Diluvie der beeldtstorminge niet vergaen / maer ten ghelucke noch over zijn gebleven.
Cornelis Engebrechtsz., Drieluik met de Kruisiging van Christus, eerste kwart zestiende eeuw, olieverf op paneel. Stedelijk Museum De Lakenhal, Leiden
Dit zijn twee Altaertaelen met deuren / welcke eerstijd pleghen te staen buyten Leyden in een clooster-kerck / ghenaemt tot Marien-Poel. Het een stuck is de binnen-tafel / een Crucifix met de twee Moordenaers / Marien, Ioannes, en anderen omstandt te Peerdt en te voet / seer fraey en wel gedaen: in de rechter deur / d'Offerhande van Abraham: en in de slincke / een Serpentbijtinge. De ander Tafel is een afdoeninghe van het Cruys / met noch daer rontom by ghevoecht in cleyne perckxkens ses ander weeningen van Maria: in de deur comen Prianten als ick meen / en is alles seer aerdich en constigh ghedaen.
Cornelis Engebrechtsz., Drieluik met de Bewening van Christus, eerste kwart zestiende eeuw, olieverf op paneel. Stedelijk Museum De Lakenhal, Leiden
Marike Hoogduin-Berkhout: Belangrijker dan de drieluiken van Engebrechtsz. was het drieluik door Lucas van Leyden, het Laatste Oordeel voorstellend en in 1526-1527 gemaakt in opdracht van de Leidse houthandelaar Claes van Zwieten (overl. 1525). Oorspronkelijk bevond het zich in de doopkapel van de Pieterskerk; het werd tijdens de Beeldenstorm in 1566 overgebracht naar het St. Catharinagasthuis. Ook dit drieluik bleef bewaard en werd in 1577 in de Burgemeesterskamer van het stadhuis opgehangen. Van Mander geeft een lyrische omschrijving van het schilderij waarbij hij vooral de naakten roemt die Lucas 'op het leven wel heeft ghemerckt / bysonder de Vrouwen naeckten / die hy van lieflijcke carnatie heeft gheschildert', terwijl anderen weer wat meer 'cantigh' of 'ghesneden' zijn. Ook de scènes met de twee beschermheiligen van de stad - Petrus en Paulus - op de achterzijde van de zijluiken vindt Van Mander prachtig geschilderd, zelfs 'beter gecoloreert en vloeyender ghedaen' dan de voorstelling op het middenpaneel. Hij concludeert dan ook dat het drieluik een zo belangrijk werk is, 'datter groote uytheemsche Potentaten nae hebben laten vraghen om te coope', waarmee Van Mander de eerste is die de onderhandelingen tussen het stadsbestuur en Rudolf II van Praag (1522-1612) inzake de beoogde aankoop van het schilderij beschrijft. Het aanbod is echter 'van den edel heeren aldaer beleefd'lijck afgheslaghen', omdat het stadsbestuur 't' hun vermaert Borgher [Lucas van Leyden] ten eeren niet begheeren te missen / wat groote sommen gheldts men daer voor oock wilde gheven'. Dit was wederom het bewijs van de macht en schoonheid van de schilderkunst, of zoals Van Mander dat schrijft 'welcken glans der eer ende edel Schilderconst heerlijck met ee[n] wederschijn daer en blinckende maeckt'.
Lucas van Leyden, Drieluik met het Laatste Oordeel, 1527, olieverf op paneel. Stedelijk Museum De Lakenhal, Leiden